Drakendochter door Clarice Gargard

Het publieke debat over vluchtelingen is weer opgelaaid door de noodtoestand in Afghanistan. De Nederlandse overheid neemt nog steeds niet haar verantwoordelijkheid ten opzichte van Afghaanse vluchtelingen en laat zelfs de meest kwetsbare van hen in de steek. Maar ook de kwestie rondom Rwandese-Nederlanders die onder het mom van Artikel 1f uit het VN-verdrag zonder eerlijk proces worden uitgezet naar Rwanda. De laatste Summer Reads is een fragment uit Drakendochter van co-founder Clarice Gargard over het Nederlands migratiebeleid, Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en haar ervaring als ‘Alleenstaande Minderjarige Vluchteling’.

Officieel was ik zonder ouders naar Nederland gekomen. Omdat ik aanvankelijk geen contact met hen had, kreeg ik de eervolle titel ‘Alleenstaande Minderjarige Vreemdeling’. Stichting Nidos ontfermde zich over jonge vluchtelingen als ik. Als amv kwam je bij ‘opvangouders’ terecht die bekenden of vrijwilligers konden zijn. Toen mijn zus Nijay uit het asielzoekerscentrum kwam, ging ik bij haar en haar echtgenoot wonen. De verzorgers, zoals ze genoemd werden, ontvingen een maandelijks bedrag, zodat ze zichzelf niet in de schul- den werkten om te zorgen voor een kind dat niet van hen was.

Mijn oudste zus Nijay was het op een na oudste kind van onze vader. Een petite zachtaardige vrouw met een mooi rond gezicht. We leken absoluut niet op elkaar. In Liberia droeg zij, wanneer ze niet op de kostschool was, ook zorg voor de jongere kinderen uit ons gezin. Ik heb er vage herinneringen aan dat ze mij in het groene schoolkostuum kleedde. Ze trok de katoenen stof bruusk over mijn hoofd en mijn magere lichaampje. Volgens onze andere broers en zussen was ze een waar dictator geweest. Ze gaf hun bij elk akkefietje een draai om de oren of een pak voor de billen. ‘Voor jou was ze nog mild,’ vertellen ze me beschuldigend. ‘Tegen ons ging ze tekeer alsof ze een gevangenisbewaker was, en wij de gevangenen.’ Ik weet nog wel hoe bedreven ze was in het oprekken van haar stembanden; als ze tegen me schreeuwde, bereikte haar piepstem onvoorstelbare hoogtes.

Het geld dat Nijay en haar man van Nidos kregen, spendeerden ze niet. Ze gebruikten voornamelijk hun eigen inkomen, omdat ik in hun ogen onderdeel was van het gezin. Ze declareerden ook weinig, omdat het ze bijna beledigend leek geld aan te nemen om voor mij te zorgen, alsof het een taak of opdracht was, in plaats van iets wat ze uit liefde en plichtgevoel deden. Daardoor liep ik tot mijn grote spijt mijn kans mis om met de nieuwste Nikes op het schoolplein te pronken en was ik in schoeisel van van Haren gestoken.

Ik weet weinig van mijn eerste paar maanden in Nederland, behalve dat het voelde alsof ik tijdelijk onderdeel was van het gezin in Amsterdam waar ik was ingetrokken. Misschien dacht ik dat Daddy mij even had afgezet, om wanneer hij klaar was met werken me weer op te komen halen. Daddy gaf die mensen geld om voor mij te zorgen, en Nijay kwam af en toe op bezoek. Ik vierde mijn vijfde verjaardag zonder mijn echte familie. Op een foto sta ik snikkend in een marineblauw matrozenpak met rode strik voor een slagroomtaart met een clown erop. Wellicht huilde ik omdat ik mijn zin niet kreeg. Of ik voelde de afwezigheid van mijn familie die dag iets sterker.

Toen Nijay uit het asielzoekerscentrum vertrok, verhuisde ik met haar en haar man naar Middelie, een dorpje in de gemeente Edam-Volendam met slechts een paar honderd inwoners. Als je met de auto binnenreed en knipperde, had je het al bijna gemist, zo klein was het. Er stonden rijtjeshuizen en boerderijen. De weilanden ro- ken naar mest, gebakken sumak en Hollandse nuchterheid. De voor mij bekoorlijke geur van romige boter zweefde ook in de lucht. Ik had er mijn eigen kamer met een stapelbed, en op frisse winteroch- tenden aten we warme havermoutpap met nootmuskaat en boter, terwijl de koeien aan de overkant hun tanden in het bevroren gras staken. Ons huis was net als het dorp klein en bescheiden, maar wel mijn eerste echte thuis in Nederland.

Ik speelde vaak buiten in onze tuin, die grensde aan een sloot. Op een winderige dag was ik zingend melkmeisje aan het spelen met de schoonmaakemmer. Ik draaide rondjes tussen de was aan de waslijn door en zong een eigengemaakt liedje. Toen een harde windstoot de emmer uit mijn hand rukte en naar de sloot meevoer- de, slaakte ik een gil. Vanuit het niets verscheen mijn schoonbroer. Hij rende de tuindeur uit, langs mij heen. Ik voelde de vaart waar- mee hij voorbij sjeesde en zag hem de sloot in duiken. Hij ging kop- je-onder in het met groene algen bedekte slootwater. Hij was op zoek naar mij, maar kwam omhoog met alleen de emmer in zijn hand. Van top tot teen was hij met slijmerige slierten en riekend water bedekt. Ik kon het gegiechel dat omhoog borrelde niet bedwingen. Ik rolde over de grond, terwijl ik mijn buik vasthield van het lachen.

In de nachten werd ik geteisterd door nachtmerries. Grote schaduwen zonder gezichten kwamen vanuit het weiland door mijn raam en gingen op mijn borst zitten. De schimmige zwarte vlekken terroriseerden me elke nacht. Het voelde alsof ik wakker was maar niet kon bewegen; mijn loodzware benen werden door de zwaarte- kracht naar beneden getrokken. Wanneer ik badend in het zweet omhoogschoot, kwam Nijay of mijn schoonbroer toegesneld. Ze deden het licht aan en brachten me naar hun slaapkamer, of ik liep zelf naar hen toe. Dan lag ik tussen hen in, twee veilige muren die mij omringden en beschermden.

The Little Princess

Toen ik een jaar of zes was, verhuisden we van Middelie naar Purmerend, een Noord-Hollandse stad met tachtigduizend inwoners op twintig minuten afstand van Amsterdam. In mijn jeugd werd de stad vaak als een verlengstuk van Amsterdam-Noord gezien, als een plek waar ‘tokkies’ (een vrij denigrerende term voor witte Ne- derlanders uit de arbeidersklasse die als ‘asociaal’ worden gezien) naartoe trokken wanneer Amsterdam te duur werd. In Purmerend heb je lage-inkomenswijken met portiek- en woonflats, rijtjeshuizen voor de middenklasse, maar ook straten vol met vrijstaande villa’s.

Ons gezin woonde door de jaren heen in verschillende buurten, alhoewel nooit in de wijk waar grote woningen voor rijkelui stonden. Ik heb niet echt veel meegekregen van de financiële moeilijkheden die we als vluchtelingengezin gehad moeten hebben. Dure kledingmerken droeg ik in tegenstelling tot sommigen van mijn schoolvrienden niet, maar we hadden eten, stromend water, en de lichten in ons huis waren altijd aan. We moesten weleens zuinig leven, maar hadden alles wat we nodig hadden.

Soms liepen we na een feestje naar huis, omdat we net de laatste bus hadden gemist en geen auto hadden. Een van die keren liepen we langs de rand van de snelweg. Mijn schoonbroer droeg me op zijn rug, nadat ik klagend en jammerend aan de hand mee was gesjokt. Ik deinde heen en weer op het ritme van zijn voeten en viel zo in slaap, terwijl de koplampen van voorbijrijdende auto’s ons in licht baadden. ‘Ik ga een auto voor jullie regelen,’ beloofde hij toen plechtig.

Nijay had haar echtgenoot op een feestje ontmoet toen we net in Nederland waren aangekomen. Zoals eerder gezegd, grapte ik weleens dat ze zich aan de eerste de beste Liberiaan die ze zag vast- klampte, zonder te kijken wat de markt nog meer aan Afrikaanse vrijers te bieden had. Nijay was toen een jaar of drieëntwintig, een mooie jonge vrouw van ‘goede komaf’. Voor de oorlog had ze op prestigieuze kostscholen gezeten met de beste leraren, maar nu moest ze haar opleiding en leven opgeven om te overleven in een land dat niet het hare was. Ik denk weleens dat ze op zoek ging naar het bekende in al het onbekende en daardoor terechtkwam bij mijn schoonbroer.

Toen mijn schoonbroer een betere baan kreeg, verhuisden we van de woonflat met piepkleine kamers in Purmerend Overwhere naar een eengezinswoning in Purmer-Noord in een gemengde buurt. Er stonden nette rijtjeshuizen schouder aan schouder, met een kleine voor- en achtertuin. Je kon direct zien welke huizen van witte Nederlanders en welke van mensen van kleur waren, aan de manier waarop de tuin was ingericht. Als er met inspanning was getuinierd, woonden er geen mensen van kleur, die hadden vaak alleen tegels of een berg donkere aarde, terwijl witte buurtgenoten gardenia’s en andere plantjes pot- ten. Dichte gordijnen waar nieuwsgierige buren doorheen probeerden te gluren vormden ook een indicatie van de aanwezigheid van etnische minderheden, die niet van pottenkijkers hielden.

Ik weet niet meer precies hoe ons tweede huis eruitzag, maar wel dat het er knus en gezellig was. Ik sliep op zolder in de grootste ka- mer, die een schuin dak had. Er stond een wit tweepersoonsbed, een groot bureau waar ik vaak aan zat te studeren of te lezen, en een kledingkast. Afrikanen zijn niet de beste inrichters van kinderkamers, alleen het noodzakelijke staat er. Als je een plek hebt om je hoofd neer te leggen, je kleren op te bergen en te zitten, wat wil je dan nog meer?

In dat huis keken we vaak naar oude films met Hollywoodsterren als Doris Day en Shirley Temple, actrices die in hun contract leken te moeten vastleggen dat ze minstens twee keer pruilend naar de mannelijke protagonist zouden kijken. Mijn schoonbroer was fer- vent fan van zwart-witfilms, en dus was het bijna verplichte kost om op vrijdagavond in onze nachtkleding voor de tv te zitten. Ik in mijn knalroze pyjama met tijgerstrepen, en zij in hun badjas. Meestal sliepen mijn neefjes, of keken ze mee zonder te beseffen waarnaar. Mijn zus Nijay maakte sponzig ricebread, Liberiaanse bananencake en popcorn. Het hele huis rook dan naar zoete bananen en gesmolten boter.

Een van mijn lievelingsfilms was The Little Princess, waarin de vader van de jonge Sarah naar het oorlogsfront vertrekt. Als hij niet terugkeert, raakt het geld om haar dure kostschool te bekostigen al snel op en wordt ze gedwongen als bediende te werken, maar ze verliest nooit de hoop dat ze haar vader weer terug zal zien. Er komen exoti- sche dieren, een Indiase sjamaan en kwaadaardige witte vrouwen voorbij, waarna Sarah haar verwarde vader in een ziekenhuis terug- vindt. De jonge Shirley Temple met rode pijpenkrullen en appelwan- getjes laat dikke tranen langs haar wangen biggelen terwijl ze haar vader omhelst en haar lippen naar niemand in het bijzonder tuit.

Destijds stond ik er niet bij stil, maar als volwassene kan ik de overeenkomst met mijn eigen leven niet ontkennen. Misschien hoopte ik ook dat Daddy tevoorschijn zou komen, met als verrassing onze voormalige rijkdom in de binnenzakken van zijn kostuum en het blijde nieuws dat hij ons weer mee zou nemen naar Liberia. Als ik bofte, passeerde er misschien ergens nog een Indiase magiër de revue.

Ik verlangde soms naar het continent van mijn voorvaderen en droomde over het land waar ik echt vandaan kwam en me ook thuis zou voelen. Ik denk dat ik vooral gewoon ons gezinsleven miste. Voor de burgeroorlog hadden we een idyllisch bestaan ge- leid, omgeven door familie, maar een échte voorstelling kon ik me niet maken van Liberia of Afrika. Mijn herinneringen waren gevormd door de verhalen en percepties van anderen. In Nederland bleken de mensen vrij oneerbiedig te spreken over het continent van mijn voorvaderen, waar mijn opa ooit geheerst had.

Mijn schoonbroer was een hoogopgeleide Liberiaan die naar Nederland was gekomen om te studeren. Hij bleef er om werk te vinden en een vermogen op te bouwen, zodat hij ooit terug kon keren naar Liberia om het land vooruit te helpen. Hij was de belichaming van de Afrikaanse droom. Zoals veel anderen verliet hij het continent, niet om in het Westen te blijven en gebruik te maken van de voor- zieningen, maar om voldoende kennis en middelen te vergaren om een betere toekomst voor zichzelf en zijn geliefde land te realiseren.

Mijn schoonbroer was een kritisch denker. Hij bezat een archief aan kennis over revolutionair strijders zoals de Burkinese Thomas Sankara of de Argentijnse Che Guevara. Hij werd geïnspireerd door hen die tegen onderdrukkende systemen en voor the people streden. Ik ontving regelmatig preken over de noodzaak tot strijd, vooral met betrekking tot racisme in Nederland en zijn eigen ervaringen daar- mee. Van hem leerde ik dat ‘n*ger’ een denigrerend woord was om mensen zoals wij aan te duiden.

Dat was vroeger zo, maar nu toch niet meer, dacht ik soms wanneer hij weer eens een preek gaf. In mijn hoofd waren wij gelijk aan ieder ander in Nederland. Ik was me er niet van bewust dat het feit dat ik mezelf gelijkwaardig vond niet betekende dat ik ook zo be- handeld werd. Ik was nog te jong om discriminerende ervaringen als zodanig te herkennen en kende alleen het unheimische gevoel dat in mijn lijf bleef hangen wanneer een dergelijk incident zich voordeed. Wanneer je uit een Afrikaanse samenleving komt waar iedereen op jou lijkt en het verschil met anderen vooral door klasse bepaald wordt, besef je niet dat je ‘anders’ bent vanwege je huidskleur. Ik zeg vaak dat ik niet wist hoe zwart ik was totdat ik naar Nederland kwam. Je wordt niet zwart geboren, maar zwart gemaakt, door een samenleving die je er ook nog eens om veroordeelt.

In de avonden en op zondagen danste mijn zwager door het huis op reggaeplaten van Lucky Dube, Alpha Blondy en Bob Marley. Ik wist niet wat de lessen van mijn zwager betekenden en waarom reg- gaemuziek daarvoor zo belangrijk leek te zijn, maar onbewust ont- ving ik de boodschappen over de ongelijkheid in de wereld, die ik gauw genoeg zelf zou kunnen verifiëren.

Ik werd van jongs af aan omringd door ideeën over protest tegen de gevestigde orde en het dienen van de medemens, want iedereen was altijd welkom. Vooral de zoekenden, verdwaalden en verworpe- nen. Mijn schoonbroer nam regelmatig gestrande vreemden mee naar huis, die dan in mijn bed of op de bank sliepen.

Tegelijkertijd werd ik ook vrij beschermd opgevoed. Ik mocht niet bij vriendjes of vriendinnetjes slapen, of vaak naar buiten. ‘Waarom?’ luidde het typisch Liberiaanse antwoord. ‘Wat ben je buiten kwijtgeraakt dat je binnen niet kunt vinden?’ Of: ‘Je was gisteren al buiten.’ Alsof er een limiet op buiten spelen zat. Als kind kun je daar natuurlijk geen weerwoord op bedenken, dus droop ik teleurgesteld af. Ik mocht voor mijn vijftiende ook niet naar de kinderdisco of Amsterdam, zoals andere vriendjes en vriendinnetjes. Kort daarna kreeg ik wel een bijbaantje in het restaurant van de broers van mijn beste vriendin.

Nidos

Ik werd daar vanaf mijn vierde opgevangen door meerdere hulporganisaties, die ondersteuning bieden aan vluchtelingenkinderen zonder ouders. Een daarvan was Stichting Nidos, een organisatie die zich dus ontfermt over ‘alleenstaande minderjarige vreemdelingen’. Omdat ik geen ouders in mijn leven had, moesten zij als mijn voogd fungeren. Het was zo normaal voor me dat ik vaak vergeet dat ik het merendeel van mijn leven onder hun toezicht heb gestaan als Alleenstaande Minderjarige Vreemdeling.

Toen ik jonger was, moest ik eens in de zoveel tijd voor een controle bij een sociaal werker langs. In de loop der jaren is er een reeks gezichten voorbijgekomen die ik haast allemaal ben verge- ten. Er is slechts één bezoek dat mij enigszins bijstaat, niet omdat de ontmoeting zelf gedenkwaardig was, maar omdat ik de avond ervoor als zeventienjarige was gaan feesten met mijn nicht. In de club was ik tamelijk beschonken geraakt, waardoor ik de volgende dag met een tollend hoofd tegenover de medewerker zat, al kon ik het goed verbergen. Ik loodste mezelf überhaupt gemakkelijk door deze afspraken heen, door te vertellen wat men wilde horen.

Eerder had ik al met de ind te maken gehad, toen we onze verblijfsvergunning moesten regelen. In de jaren negentig was het makkelijker voor vluchtelingen om statushouder te worden, al was het systeem even kil en afstandelijk als nu. Wanneer alles volgens strikte procedures verloopt, kun je misschien wel van een functio- nerend ‘systeem’ spreken, maar niet van een rechtvaardige of humane behandeling. Het systeem is dan niet meer dan een ingewikkeld apparaat, en je kunt alleen met zulke apparaten werken als je de gebruiksaanwijzing hebt gelezen. Omdat ik al jong met zoveel verschillende instanties te maken had gehad, kende ik die gebruiksaanwijzing inmiddels.

We zaten aan het bureau van een medewerker wier naam en gezicht ik vergeten ben. Ik zal haar Sanne noemen. Ik kreeg een flauw bakje thee; het bruine slootwater in mijn kopje smaakte precies zoals het eruitzag. De sterke zwarte koffiegeur die oprees vanuit haar kopje deed het zuur in mijn lege maag omhoogkomen. In mijn schedel vibreerde het geluid van de percussieband van de avond ervoor nog na.

‘Hoe voelt het om zonder ouders op te groeien?’
Ik zuchtte onmerkbaar. Ik zou haar kunnen vertellen dat ik ergens wel een vage herinnering had aan mijn ouders, als ik in mijn geheugen een fotoalbum uit een la trok en het afstofte, maar wat had zij aan die informatie? Zou ze me kunnen vertellen hoe ik met dat gegeven om moest gaan? Ik nam aan van niet, omdat ik me niet kon voorstellen dat een witte vrouw die in Nederland geboren en getogen was zich kon inleven in mij, een vluchtelingentiener uit een door oorlog verscheurd Afrikaans land. Althans, niet voldoende om mij van advies te voorzien. De onnozelheid waarmee ze haar vragen stelde overtuigde me daar alleen maar meer van. Ik wilde er niet over praten hoe ik me voelde. Dat was überhaupt niet iets wat ik geleerd had.

‘Ik vind het wel oké zo. Misschien zijn er dingen die ik toch liever niet weet,’ antwoordde ik diplomatiek. Toentertijd wist ik niet hoe dicht ik tegen de waarheid aan zat.

Ze knikte en vroeg niet door.
Ik kreeg officieel mijn verblijfsvergunning toen ik zes was. Tegen die tijd was mijn zus Nijay getrouwd met ‘de eerste Liberiaanse man die ze hier tegenkwam’, zoals ik altijd grapte. Ons eerste huis had twee slaapkamers, en het stond in het rurale Middelie, West-Fries- land (Noord-Holland). Achter ons stroomde een beekje, en daar weer achter lagen weilanden. Buiten rook het naar mest, een geur waarvan ik heb leren houden, en binnen – om een of andere reden – altijd naar de havermout met nootmuskaat die Nijay voor mij bereidde. Ik lag op bed in mijn kamer toen Nijay en haar man uitgela- ten binnenvlogen. ‘Je hebt je verblijfsvergunning!’

Het was mij niet geheel duidelijk waarom dat reden tot zoveel blijdschap was, maar ik kreeg het gevoel dat ik iets goed had gedaan, dus ik liet me meevoeren. Mijn schoonbroer tilde me op, hield me stevig vast en gooide me de lucht in. Met zijn drieën sprongen we op en neer.

Ik was te jong om iets van de strubbelingen mee te krijgen die bij het bemachtigen van een verblijfsvergunning kwamen kijken. Het was een heel traject, al was het klimaat in de jaren negentig milder voor vluchtelingen dan tegenwoordig, nu anti-Ander-sentiment zelfs binnen de overheid en veel politieke partijen leeft. Het was voor mij als Amerikaanse minderjarige met Liberiaanse wortels makkelijker om een verblijfsvergunning te krijgen dan voor een groot deel van de vluchtelingen en migranten. Voor velen die geen andere uitweg zagen dan huis en haard te verlaten was het systeem een stuk minder barmhartig, zelfs als het kinderen betrof, die al helemaal geen keuze hadden.

De laatste decennia heeft de ind meer dan de helft van de aanvragen voor een kinderpardon afgewezen. Vaak op basis van formaliteiten, zoals net een paar maanden te oud zijn voor een aan- vraag, al heb je je hele leven in Nederland gewoond, of als je als kind net iets te kort in het land geweest bent. Soms is er gewoon sprake van een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden, een van de curve balls die ons allen zo nu en dan toegeworpen worden, en die doorgaans niet het einde betekenen van het leven zoals we dat kennen. Voor onschuldige kinderen en minderjarigen die toevalligerwijs elders zijn geboren, is dat helaas wel het geval. De Kinderombudsman heeft meermaals aangegeven dat de ind inhumaan omgaat met hulpbehoevende kinderen; die worden uit bed gerukt om ze af te voeren wanneer ze uitgeprocedeerd zijn. Om over volwassen vluchtelingen en migranten maar niet te spreken. Ik heb me vaak afgevraagd of het vooruitzicht op die manier behandeld te worden niet meespeelde bij Daddy’s keuze om ons achter te laten en zelf naar de oorlog toe te rennen.

Een vraag die ik mezelf weleens stel: had mijn vader überhaupt een verblijfsvergunning gekregen als hij in Nederland was gebleven?

Artikel 1F

In artikel 1f van het vn-vluchtelingenverdrag staat dat ‘vreemdelingen’ die asiel aanvragen uitgesloten mogen worden als het vermoeden bestaat dat zij misdaden hebben gepleegd. Het gaat dan om oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en andere ernstige misdrijven. De staatssecretaris die de vluchtelin- genaanvraag beoordeelt moet bewijzen dat er ernstige gronden zijn om de vluchteling te weigeren op basis van de 1f-voorwaar- den. Dat oordeel hoeft niet strafrechtelijk ondersteund te worden; de enige eis is dat het goed ‘onderbouwd’ wordt. De Verenigde Naties hebben eerder kritiek geuit op de wijze waarop Nederland ervoor kiest het artikel te toetsen omdat ze in Nederland te streng zouden zijn, maar die kritiek wordt, zoals vaker bij internationale rapporten, niet ter harte genomen.

In Nederland waren het destijds voornamelijk Afghanen, Rwandezen en vluchtelingen uit voormalig Joegoslavië die onder de 1f-groep vielen. Tegenwoordig komen er steeds meer mensen uit Syrië, Eritrea, Nigeria, Soedan en Georgië bij. Uit recente cijfers blijkt dat vanaf de eerste bezwaren in 1992 tot 1 januari 2016 zo’n 950 vreemdelingen artikel 1f is ‘tegengeworpen’.

De meeste Afghanen die geweigerd zijn zouden voor de gehei- me dienst hebben gewerkt tijdens het communistisch regime in Afghanistan. Een voorbeeld is Feda Amiri, wiens verhaal veelvoudig behandeld is in de media. Als dat al niet door de schrijnende details kwam, dan wel door zijn fiere dochter, die nog net niet naar de wapens greep om haar geliefde vader te verdedigen. Ik kon me wel verplaatsen in haar vastberadenheid om haar vader hier te houden. Ze was zo strijdlustig als de Dora Milaje uit de film Black Panther, die gebaseerd zijn op een werkelijk bestaande militie van vrouwelijke strijders, de in het negentiende-eeuwse Benin opere- rende Ahosi (soms Dahomey Amazons). Ze zou haar vader niet opgeven, wat er ook over hem gezegd werd. Ik verplaatste me in haar en probeerde te bedenken hoe zij naar haar vader keek. Mis- schien wel op dezelfde manier waarop ik naar de mijne keek.

Haar vader had weliswaar voor de Afghaanse staatsveiligheidsdienst khad gewerkt, die verantwoordelijk was voor martelingen, maar hij was destijds een gewoon politieman. Een ambtenaar. Een paper pusher. De martelingen die uitgevoerd werden door de Kha- dimat-e Atal’at-e Dowlati onder Nadjiboella, bijgenaamd ‘de sla- ger van Kabul’, waren te extreem voor iemand als hij, dacht ze mis- schien. Mensen werden urenlang gepijnigd, totdat ze braken of braakten. Bij een gemiddeld mens heb je daar trouwens geen uren voor nodig. Het ongetraind menselijk lijf is er niet op ingesteld om zoveel pijn te verdragen, behalve misschien bij bevallingen. Bij martelingen vallen mensen al snel flauw.

Misschien dacht Tamana net als ik dat haar vader niet slecht kon zijn, ondanks de wandaden waarvan hij beschuldigd werd. In mijn geval hoogverraad, in het hare marteling. In beide gevallen: werken voor een corrupte en onderdrukkende regering.

Om te toetsen of een ‘vreemdeling’, zoals dat genoemd wordt, misdrijven heeft gepleegd, neemt de ind een test af waarvan onduidelijk is hoe die nou precies opgesteld is. Men zou aan de hand van getuigenissen, verklaringen en ambtsberichten infor- matie verzamelen. Het criterium is dat iemand direct betrokken is geweest bij het plegen van een misdrijf, of het althans mogelijk gemaakt heeft. Maar wie is de beoordelaar precies? En weet die überhaupt genoeg van de conflictsituatie waaruit zo iemand van- daan komt om een weloverwogen keuze te maken? In het geval van Afghanen in Nederland worden zelfs administratief mede- werkers als verdacht gezien, omdat zij volgens Buitenlandse Za- ken hadden kunnen weten wat er speelde. Maar iets weten en er iets aan kunnen doen zijn twee verschillende uitgangspunten.

Het 1f-vonnis raakt niet alleen degene die beschuldigd wordt, maar ook de partner en kinderen. Als de kinderen van een 1f’er niet op eigen grond als vluchteling gekenmerkt worden, wacht hun hetzelfde lot als de ouder.

De persoon die door de overheid als 1f’er gekwalificeerd wordt moet zijn onschuld bewijzen. De bewijslast ligt dus niet bij de aan- klager maar bij de verdachte, die in zekere zin al schuldig bevon- den is. Iedereen die iets van conflict of oorlog weet kan vertellen dat papierwerk verzamelen om bewijs te leveren geen prioriteit is. Alsof je tussen het overleven door tijd hebt om je administratie te doen. Bij het falen om bewijs te leveren kan je als asielzoeker uitge- zet worden of tussen wal en schip raken, zonder recht op een ver- blijf, als het land van herkomst te gevaarlijk is.

De achterdocht bij het toelaten van reizigers van buiten de Nederlandse en Europese grenzen valt niet enkel de groep ten deel die we 1f’ers noemen. De massapaniek die ontstaat wanneer vluchtelingen naar het Westen stromen is geworteld in een afkeer van de Ander. Wanneer die Ander mogelijk mensen pijn heeft gedaan of fout is geweest, neemt de angst alleen maar toe. Dat is tot op zekere hoogte begrijpelijk, maar we moeten ons wel afvragen wanneer iemand dan precies fout is, en of er zoiets mogelijk is als eerherstel.

Drakendochter is het semi-autobiografisch non fictie debuut van Lilith co-founder Clarice Gargard, dat in 2019 uitkwam. Hierin schrijft zij over haar vader die in de regering van Liberiaanse dictator Charles Taylor werkte, maar ook over migratie, imperialisme, kolonisatie en wat die grote politieke en maatschappelijke thema’s met een mensenleven kunnen doen. Het boek is bij Atheneum of de Bijlmerbookstore te koop

CultuurClarice Gargard