Column: Door politiek bepaalde seksuele verlangens
Het is een vraag die waarschijnlijk iedereen die een vorm van sekswerk doet op een gegeven moment gesteld krijgt: wat doe je wanneer je je niet aangetrokken voelt tot iemand? Als ik mijn ervaringen als sekswerker van begin twintig probeer terug te halen, komen vooral wazige herinneringen naar boven. Mijn antwoord zal dan ook met name ‘dissociatie’ zijn geweest. Door in gedachten af te dwalen naar andere kamers dan die waarin mijn lichaam zich bevond, was het tot meer in staat. Sommige sekswerkers moeten op deze wijze gehele woontorens uit de grond stampen om in te verdwalen.
Tegelijkertijd ervoer ik sekswerk als een soort performance. Het merendeel van de mensen die seksuele diensten van een ander vraagt, wil het idee hebben dat degene die seksuele diensten aanbiedt het zelf ook min of meer leuk vindt. Soms vond ik het daadwerkelijk leuk, vaker deed ik alsof ik het leuk vond – iets wat volgens mij te leren is. Het doen alsof iets je opwindt, is volgens mij tot op zekere hoogte onderdeel van vele seksuele uitwisselingen. Ten aanzien van een oksel likken sta ik bijvoorbeeld neutraal, maar nadat een partner me een keer vertelde dat hij dit zeer opwindend vindt, speelde ik haast vanzelfsprekend mee dat het mij ook opwond.
De vraag naar het opwekken van aantrekkingskracht houdt me de laatste tijd bezig, doordat ik mijn eerste stappen heb gezet in de seksuele dienstverlening. Een vakgebied tussen sekswerk en zorgverlening waarbij je je diensten aanbiedt aan mensen die veelal een specifieke zorgbehoefte hebben. Mensen die door een groot deel van de maatschappij als onaantrekkelijk worden aangemerkt. Vooral de manier waarop het georganiseerd wordt, in samenwerking met zorginstellingen en met een grondige wederzijdse screening, alsook de grotere nadruk op intimiteit en seksualiteit in de brede zin (er is bijvoorbeeld minder focus op penetratie), onderscheid seksuele dienstverlening van regulier sekswerk.
Naast het feit dat dit werk me confronteert met de onderdrukkende ideeën waarmee ik zelf ben geïndoctrineerd, over wat een begeerlijk en seksueel lichaam zou zijn, voel ik dat het ook een andere uitdaging oproept. Om een of andere rijke man te plezieren vond ik het prima om een performance op te voeren. Maar bij seksuele dienstverlening wil ik echt contact maken en intimiteit creëren en is er minder sprake van een sterke financiële prikkel – vaak zijn cliënten niet rijk. Het gaat voor mij eerder om een vorm van solidariteit.
In zekere zin raakt seksuele dienstverlening daarmee aan utopische ideeën over wat een seksuele herverdeling genoemd kan worden: het idee dat de manier waarop seks en intimiteit in onze maatschappij is verdeeld, onrechtvaardig is en aan herziening toe. Een vroege pleitbezorger hiervan in het Westen was de Franse socialistische utopist Charles Fourier (1772-1837), die meende dat pas wanneer iedereen een seksueel minimum zou ontvangen en seksuele schaarste zou zijn uitgebannen, romantische liefde een kans van slagen had. Het is een idee dat ook terugkeert in kunstuitingen. Denk aan het cultboek The Faggots & Their Friends Between Revolutions (1977) van de Amerikaanse schrijver Larry Mitchell en Amerikaanse tekenaar Ned Asta waarin de rollen worden omgedraaid en ‘flikkers’ worden heropgevoed om van hun ‘lelijke’ kameraden te houden (een Nederlandse vertaling had er allang moeten zijn), of de film Army of Love (2016) van de Duitse regisseurs Alexa Karolinski en Ingo Niermann waarin onderdrukkende ideeën van begeerlijkheid worden aangeklaagd en een regiment van soldaten wordt geïntroduceerd, die als taak hebben om met sekswerk de eenzaamheid te bestrijden.
In haar baanbrekende essay Does anyone have the right to sex? (2018) trekt de Britse feministische filosoof Amia Srinivasan een lijn van Fourier, die dus meende dat seks en intimiteit menselijke basisbehoeften zijn die om een socialistische interventie vragen, naar ‘incels’ vandaag de dag, vrouwenhatende mannen die menen dat vrouwen hen buitensluiten van de seks waar ze, volgens hen, recht op hebben. Srinivasan focust daarbij op de ambivalentie tussen enerzijds het feit dat niemand verplicht is om iemand anders te verlangen en niemand het recht heeft om begeerd te worden, maar dat het anderzijds ook zo is dat wie begeerd wordt de uitkomst van een specifieke politiek van overheersing en uitsluiting is. Srinivasan merkt daarbij op dat incels vaak slachtoffers blijken van hun eigen hiërarchische verlangens naar ‘alfavrouwen’, de volgens de maatschappij meest aantrekkelijke vrouwen, en waarschijnlijk toegang tot seks hebben als ze die fixatie zouden loslaten. Terwijl veel daadwerkelijk gemarginaliseerde groepen geen haatdragende aanspraak maken op anderen en zich richten op self-empowerment (denk aan de slogans en campagnes rondom fat is beautiful, Black is beautiful en trans is beautiful).
Srinivasan stelt daarom dat indien er geen recht op seks is, er wel een verantwoordelijkheid is om onze eigen verlangens te onderzoeken en deze waar mogelijk te transformeren of, misschien beter gezegd, onszelf te laten transformeren door de onverwachte wegen die onze verlangens soms kunnen nemen. Dit is waar Srinivasan een sprong van hoop maakt: dat op sommige momenten verlangen kan ontsnappen aan wat de politiek voor ons als begeerlijk heeft bepaald. Het is een hoop die ik maar ten dele deel. Ik geloof dat zonder collectieve vormen van organiseren rondom deze basisbehoefte, waarbij seks en intimiteit niet opgeëist kunnen worden maar er tegelijkertijd wel naar vervulling wordt gestreefd, verlangen alsnog te vaak het ‘gebaande pad’ zal volgen.
Ik sprak met vrienden die werken en betrokken zijn bij verschillende collectieven en organisaties voor seksueel dienstverleners, over hoe zij met de vraag van aantrekkingskracht en het creëren van echte intimiteit omgaan. Een vriend deelde dat hij zich in het begin vaak op zowel zijn eigen adem als die van de ander focust, om te luisteren of er spanning of andere gevoelens in te horen zijn – zoals de manier waarop sommige mensen soms letterlijk minder ademruimte innemen. En dat dit focussen op hun gezamenlijke adem hem voorbereidt op een meer aanwezige en kwetsbare verbinding. Een vriendin zei dat ze zich altijd eerst richt op het vinden van het aspect van iemands lichaam dat ze aantrekkelijk vindt. Dat elk lichaam, wanneer je het met aandacht en nieuwsgierigheid benadert, een begeerlijk element blijkt te hebben, zoals lange wimpers, zachte handen, een warme glimlach. Een begeerlijk element dat ze vervolgens in gedachten laat uitstralen naar iemands gehele aanwezigheid. Hiermee draait ze het op schaarste gefocuste westerse wereldbeeld om, waarin juist altijd gezocht wordt naar de gebreken die iemand ‘onaantrekkelijk’ en daarmee minderwaardig zouden maken. Het zijn deze kleine, misschien zelfs minuscule stappen, die me doen dromen van een samenleving waarin niemand wordt onthouden van betekenisvol lichamelijk contact.
Jori Galama (1992) is een Nederlandse filmmaker, schrijver en cultuurwerker, woonachtig in Brussel. In 2022 won hen de juryprijs van de literaire erotische schrijfwedstrijd Het Rode Oor. Hen schrijft voor Lilith Magazine een wisselcolumn met Alara Adilow over liefde & seks.
Steun Lilith, draag bij aan onze crowdfund! We moeten 35.000 euro ophalen om te kunnen blijven bestaan en onze missie voor journalistiek voor verandering voort te kunnen zetten. Als we het niet halen, zullen we dit jaar moeten stoppen. Doe je mee?